De Hoge Raad oordeelt dat aan het niet voldoen aan de toonplicht in Soesterberg niet het gevolg kan worden verbonden dat X bv niet wordt toegelaten tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden die aanleiding geven voor een vermindering van BPM of de op haar rustende bewijslast verzwaren.
X bv doet BPM-aangifte voor een uit een andere EU-lidstaat afkomstige personenauto met schade. Bij de aangifte is een taxatierapport met foto’s gevoegd. X bv gaat niet in op de uitnodiging om de auto in Soesterberg te tonen (art. 8 lid 8 Uitv. reg. BPM 1992). In geschil is de naheffingsaanslag van € 1576. X bv stelt dat zij op 92,3 km van Soesterberg is gevestigd, zodat niet van haar gevergd kan worden dat zij de auto daar naar toe brengt. Volgens Hof ‘s-Hertogenbosch is de eis van de inspecteur om de auto in Soesterberg te tonen disproportioneel. X bv heeft namelijk onweersproken gesteld dat de auto niet is verzekerd, zodat zij een oplegger zou moeten huren en dat dit – nog los van de personeelskosten – € 525 kost. Afgezet tegen het bedrag van de naheffing is dat in verhouding te hoog. Met het taxatierapport maakt X bv aannemelijk dat er meer dan normale lakschade is. De naheffing wordt mede daarom beperkt tot € 444. De Staatssecretaris van Financiën gaat in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt dat aan het niet voldoen aan de toonplicht niet het gevolg kan worden verbonden dat X bv niet wordt toegelaten tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden die aanleiding geven voor een vermindering van BPM of de op haar rustende bewijslast verzwaren. De Wet BPM 1992 bevat namelijk geen bepaling die op het gebied van het leveren van bewijs gevolgen verbindt aan het niet voldoen aan de toonplicht. De belastingplichtige die bij het vaststellen van de BPM-vermindering uitgaat van de handelsinkoopwaarde uit een koerslijst en die stelt dat die handelsinkoopwaarde moet worden verminderd vanwege – niet in deze koerslijst verwerkte – beschadigingen, heeft bij betwisting wel gewoon de last te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit die koerslijst volgende waarde tot gevolg hebben gehad (zie HR 17 januari 2020, 18/03802, V-N 2020/5.19, r.o. 2.3.3). Het beroep van de Staatssecretaris is ongegrond.
Bron: Redactie TaxLive